Jurisprudentie
Sinds 2021 is er de wet Franchise, volledig in werking sinds 2023. Hieronder een aantal uitspraken in het kader van de wet.
In de rechtspraak van 2024 zien we terug dat de redelijkheid en de billijkheid een belangrijke rol heeft in franchise. Dat is niet nieuw, maar wel opvallend in de wereld die werd gedomineerd door het geschreven contract. Maar juist op het meest gewichtige onderdeel van de wet, de informatieplicht van de franchisegever, zien we nog een wat starre benadering terug. Minder redelijkheid en billijkheid. Daar lijken de dwalingsdrempels die de wetgever heeft beoogd te verkleinen als vanouds groot.
Met dank aan mr. Jurry Teunissen, VC Advocatuur.
Schending Zorgplicht
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, d.d. 06-02-2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:870)
“Schending van artikel 7:912 BW, als daarvan in dit geval al sprake zou zijn, levert in beginsel geen grond op voor vernietiging van de gehele overeenkomst. Artikel 7:912 BW is de uitwerking van de zorgplicht die franchisegever en -nemer tegenover elkaar in acht moeten nemen en is een nadere concretisering van de regel dat de rechtsverhouding tussen contractanten wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 en 6:248 BW). Uit art. 7:912 BW vloeien daarom rechtsplichten voor partijen voort. Schending daarvan heeft naar zijn aard niet de bedoeling om in nietigheid van de gehele overeenkomst te resulteren, maar leidt veeleer tot een tekortkoming in deze wettelijke verbintenis en dus tot een verplichting de daardoor geleden schade te vergoeden, of tot nakomingsacties om zich te conformeren aan de verplichtingen die uit art. 7:912 voortvloeien. Datzelfde geldt voor de gestelde schending van de algemene zorgplicht van artikel 7:919 BW. Of anders gezegd: schending van deze artikelen brengt niet mee dat de afspraken in de overeenkomst in strijd zijn met een dwingende wetsbepaling als bedoeld in artikel 3:40 lid 1 en 2 BW en vernietigd zouden moeten worden.”
Deze uitspraak is juist, maar betekent niet dat de redelijkheid en billijkheid van artikel 7:912 geen rol kan spelen in de beoordeling van een schending van de artikelen 7:913-917, die wel degelijk een beroep op vernietiging kunnen steunen.
Dwaling
Rechtbank Overijssel, d.d. 09-07-2024 (ECLI:NL:RBOVE:2024:6376)
“Anders dan DTZ tijdens de mondelinge behandeling heeft gesteld, was FEBO c.s. ook niet verplicht om DTZ er expliciet op te wijzen dat het toegekende exclusieve rayon niet gelijk was aan het verzorgingsgebied in het VPO. Het was de verantwoordelijkheid van DTZ om de tekst van de franchiseovereenkomst voor het sluiten daarvan goed te lezen en, indien de exclusieve toekenning van bepaalde postcodes aan DTZ voor haar van groot belang was, dit op te nemen in de franchiseovereenkomst.
Dat bij het bepalen van de omzetpotentie de concurrentie van de nabijgelegen fastfoodketens niet is meegenomen in het VPO of dat voor de omzetpotentie in het VPO mede gekeken is naar de drive locaties in Wormerveer en Oostzaan, leidt ook niet tot de conclusie dat FEBO c.s. onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Voor de vraag of DTZ heeft gedwaald is namelijk niet van belang welke keuzes zijn gemaakt bij het opstellen van het VPO. Het stond de opstellers vrij het VPO naar eigen inzicht op te stellen en daarbij uit te gaan van de uitgangspunten die zij van belang achtten. Gesteld noch gebleken is dat het VPO lijdt aan ernstige tekortkomingen. DTZ heeft alleen betoogd dat het rapport van andere uitgangspunten had moeten uitgaan en daarom fouten bevat, maar er is geen (rechts)regel die meebrengt dat het VPO op andere uitgangspunten gestoeld had moeten worden. Bovendien zijn de uitgangspunten van het VPO daarin expliciet opgenomen en was het daarmee voor DTZ kenbaar dat alleen de concurrentie van cafetaria’s was meegenomen en dat, vanwege het relatief nieuwe concept, voor de omzetpotentie mede was gekeken naar twee andere drive locaties. Indien DTZ (achteraf) van oordeel is dat het VPO weinig zeggingskracht heeft omdat de uitgangspunten volgens haar onjuist zijn, miskent zij dat het aan haar was om indertijd zelf de beoordeling te maken in hoeverre het VPO voor haar van belang was bij het al dan niet aangaan van de franchiseovereenkomst. De (volgens DTZ) verkeerd gekozen uitgangspunten kunnen dus geen verwijt jegens FEBO c.s. opleveren. Dat is alleen anders indien FEBO c.s. door gebruikmaking van een onzorgvuldig of onjuist VPO, DTZ bewust op het verkeerde been heeft gebracht. Daarvan is echter geen sprake.
Gelet op het voorgaande gaat de verwijzing van DTZ naar jurisprudentie van de Hoge Raad over de aansprakelijkheid van franchisegevers voor onjuiste prognoserapporten ook niet op. Uit de stellingen van DTZ volgt namelijk niet dat er een wezenlijke fout in het VPO zit waarvan FEBO c.s. op de hoogte was. Het springende punt is volgens DTZ juist dat er bij het opstellen van het VPO uit is gegaan van verkeerde uitgangspunten, dat er onvoldoende is gecommuniceerd over die uitgangspunten en dat het VPO onvoldoende aansluit op de rechten en verplichtingen onder de franchiseovereenkomst.”
Rechtbank Noord-Holland, d.d. 21 februari 2024 (ECLI:NL:RBNNE:2024:548)
“[gedaagde] stelt dat hij heeft gedwaald bij de totstandkoming van de franchiseovereenkomst. Hij legt daaraan ten grondslag dat Smobro voor het sluiten van de franchiseovereenkomst heeft aangegeven dat [gedaagde] een omzet van € 1.500,00 per dag kon realiseren en dat inmiddels is gebleken dat die inlichting onjuist was (artikel 6:228 lid 1 onder a BW). Verder had Smobro volgens [gedaagde] hem erover moeten informeren dat [gedaagde] rekening moest houden met een (hiervoor ook genoemde) moeilijke opstartperiode (artikel 6:228 lid 1 onder b BW). Indien deze inlichting (niet) was gegeven, zou hij de franchiseovereenkomst niet hebben gesloten, aldus [gedaagde].
Dat beroep slaagt niet. De rechtbank stelt voorop dat in de stellingen van [gedaagde] niet ligt besloten dat Smobro zou hebben gegarandeerd dat hij na opening een omzet zou realiseren van € 1.500,00 per dag. Voor zover [gedaagde] bedoelt te stellen dat hij daarvan uitging, kan dat geen dwaling opleveren want dat betreft een toekomstige omstandigheid als bedoeld in artikel 6:228 lid 2 BW. Voor zover [gedaagde] het beroep op dwaling erop baseert dat Smobro zou hebben aangegeven dat over het algemeen een omzet wordt gerealiseerd van € 1.500,00 per dag kan het beroep op dwaling niet slagen, omdat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat die inlichting onjuist was. Het enkele feit dat [gedaagde] in de korte periode waarin de vestiging open was deze omzet niet dagelijks heeft gerealiseerd, betekent niet dat de inlichting van Smobro onjuist was. Smobro heeft in dat verband ook aangevoerd dat het bedrag van € 1.500,00 per dag een gemiddelde is en dat zij nog steeds van mening is dat een (gemiddelde) omzet van € 1.500,00 per dag (over een jaar genomen) realiseerbaar is. Niet kan worden aangenomen dat [gedaagde] over een jaar genomen een gemiddelde omzet van € 1.500,00 per dag kon realiseren. Als eerder overwogen was Smobro niet verplicht om [gedaagde] te informeren over de ‘moeilijke opstartperiode.”
Deze uitspraken laten zien dat het ook met artikel 7:913 BW in de hand, moeilijk kan zijn om de franchisegever medeverantwoordelijk te laten zijn voor de informatie ontvangst in de precontractuele fase. Ik denk dat het in gevallen zo kan en moet zijn dat de franchisegever medeverantwoordelijk is voor een onjuiste beeldvorming, die bij de aspirant-franchisenemer ontstaat op basis van bepaalde informatie. Zeker wanneer die informatie afkomstig is van de franchisegever, behoort tot het informatiedomein van de franchisegever en duidelijk is geworden dat het beeld van de franchisenemer onjuist kan zijn beïnvloed. Uit artikel 7:913 BW kan dan een waarschuwingsplicht voortvloeien. Het is immers de verplichting van de franchisegever om de franchisenemer te voorzien van een reëel inzicht in de kansen en risico´s van de franchiseovereenkomst. Niet waarschuwen bij verkeerde beeldvorming kan dan een schending van die plicht opleveren. Het wachten is op rechtspraak waarin deze stelling een goede bodem vindt.
Precontractueel
Rechtbank Den Haag, d.d. 01-05-2024 (ECLI:NL:RBDHA:2024:7220)
“Op grond van artikel 7:913 lid 3 en 4 BW dient de franchisegever tijdig voor het sluiten van de franchiseovereenkomst aan de beoogd franchisenemer informatie te verschaffen over onder meer de financiële gegevens van de beoogde locatie van de franchiseonderneming en alle overige informatie waarvan hij weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat deze voor het sluiten van de franchiseovereenkomst van belang is. Deze precontractuele informatieplicht, gevolgd door de precontractuele bedenktijd, strekt ertoe de franchisenemer, doorgaans de meer afhankelijke partij, te beschermen tegen de franchisegever. Indien FFF niet heeft voldaan aan de op haar rustende precontractuele informatieplicht, komt aan gedaagden mogelijk een geslaagd beroep op dwaling toe.
Indien tot uitgangspunt zou worden genomen dat titel 7.16 BW niet op de LoU, de DIA en/of de Koopovereenkomst van toepassing is, kan schending van de (algemene) precontractuele informatieplicht er ook dan toe leiden dat de betreffende gedaagden zich met succes op dwaling kunnen beroepen. Dit kan het geval zijn indien vast komt te staan dat gedaagden bij het sluiten van de overeenkomsten een onjuiste voorstelling van zaken hadden en voor FFF kenbaar was dat gedaagden de overeenkomsten bij een juiste voorstelling van zaken de overeenkomsten niet of niet onder dezelfde voorwaarden zouden hebben gesloten. Van belang hierbij is dat gedaagden op basis van van FFF afkomstige informatie verstrekkende (financiële) verplichtingen op zich hebben genomen, waarbij gedaagden zich onder meer hebben verplicht bij vooruitbetaling aanzienlijke fees te voldoen, ongeacht of zij erin zouden slagen het overeengekomen minimumaantal vestigingen (succesvol) te openen.
(…)
Op grond van de precontractuele informatieverplichting van artikel 7:913 BW was FFF onder meer verplicht om de financiële gegevens van de beoogde locatie van de franchiseonderneming en alle overige informatie waarvan zij wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat deze voor het sluiten van de franchiseovereenkomst van belang is aan gedaagden te verschaffen. Op grond van wat hiervoor is overwogen met betrekking tot de DIA acht de voorzieningenrechter het onvoldoende aannemelijk dat aan deze verplichting is voldaan. Ook voor deze overeenkomst geldt dat bij gedaagden de indruk is gewekt dat omzetten gebaseerd op Ierse cijfers haalbaar waren, terwijl is nagelaten gedaagden te informeren over het feit dat de andere Nederlandse vestigingen die omzetten niet haalden en verlieslatend waren. Daar komt bij dat FC Mall (althans gedaagden) bij het sluiten van de Fovk FC Mall met het oog op deze overeenkomst al een (langlopende) huurovereenkomst had gesloten en forse investeringen had gedaan, zodat er feitelijk geen sprake is geweest van een standstill-periode als bedoeld in artikel 7:914 BW. De na de verstrekking van de PID in acht genomen periode was daarmee illusoir. Ook indien wordt aangenomen dat FC Mall meer onderzoek had moeten doen, geldt dat zij ten gevolge van de reeds door haar aangegane verplichtingen niet meer weloverwogen tot een besluit kon komen over het al dan niet ondertekenen van de haar voorgehouden (model)franchiseovereenkomst.”
Uit deze uitspraak volgt enerzijds de boogde brede strekking van artikel 7:913 BW, maar anderzijds de nog beperkte toepassing. De conclusie dat een schending van 7:913 BW tot een mogelijk geslaagd beroep op dwaling kan leiden, is een onnodige stap. Schending van 7:913 BW kan via 3:40 BW tot vernietiging leiden. De overweging van de rechter dat een beroep op dwaling tot hetzelfde resultaat zouden leiden, zou moeten worden uitgegaan van niet toepasselijkheid van 7.16 BW op de andere overeenkomsten, lijkt ook onnodig. De rechter lijkt er immers vanuit te gaan dat de aspirant-franchisenemer een onjuiste voorstelling van zaken heeft gehad bij het sluiten van de franchiseovereenkomst. Hoe dan ook blijft dwaling de populaire juridische grondslag voor informatiekwesties.
Standstill
Rechtbank Rotterdam, d.d. 15-05-2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:4598)
“Vast staat dat de standstill-verplichting niet in acht is genomen. De intentieovereenkomst, de franchiseovereenkomst en de daarbij behorende allonge zijn op dezelfde dag tot stand gekomen, ruimschoots binnen de termijn van vier weken nadat partijen met elkaar in contact waren gekomen. Ook (pas) op diezelfde dag heeft Gohealth aan Studio Miran de in artikel 7:913 lid 2 BW bedoelde informatie verstrekt. De totstandkoming van de overeenkomsten heeft Studio Miran ertoe gebracht verschillende betalingen aan Gohealth te doen, waaronder een entree fee en een vergoeding voor de toegang van haar leden tot andere sportscholen van Gohealth. Deze betalingen hangen onmiskenbaar samen met de franchiseovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 7:914 lid 2 onder c BW.
De franchiseovereenkomst is dus in strijd met de verplichtingen op grond van de artikelen 7:913 en 7:914 BW gesloten. Van die bepalingen mag niet worden afgeweken, tenzij die afwijking niet ten nadele van Studio Miran is geweest. Gohealth meent dat die situatie zich voordoet. De rechtbank verwerpt dat standpunt.
De hier relevante wettelijke bepalingen zijn bedoeld om de beoogde franchisenemer te beschermen. Hij mag er tijdens de standstill-periode niet toe worden bewogen om de franchiseovereenkomst aan te gaan. De franchisenemer heeft dan de tijd om, zonder druk van de franchisegever, zich te beraden op het al dan niet aangaan van de overeenkomst. In die periode kan hij ook het in artikel 7:915 BW bedoelde onderzoek uitvoeren. De verplichte standstill-periode moet voorkomen dat de beoogd franchisenemer zich juridisch of feitelijk al zozeer committeert aan de franchisegever dat het voor hem in wezen geen optie meer is om op of voor de ingangsdatum van de franchiseovereenkomst toch nog van samenwerking af te zien.
Met de (te vroege) ondertekening van de franchiseovereenkomst werd Studio Miran in feite een franchisesamenwerking met Gohealth ingetrokken, waaraan zij zich voor de formele ingangsdatum van de samenwerking niet meer zonder gedoe en kosten kon onttrekken. Op aandringen van Gohealth richtte Studio Miran immers haar nieuwe sportschool in als vestiging van Gohealth, in samenspraak met Gohealth informeerde zij haar klanten dat zij verder zou gaan als sportschool van Gohealth en betaalde zij verschillende bedragen aan Gohealth. Dit zijn elk voor zich gedragingen waarmee Studio Miran zich in de standstill-periode sterker verbond aan Gohealth en waardoor het voor Studio Miran dus moeilijker werd om alsnog van Gohealth los te komen. Artikel 1.3 van de allonge neemt die gevolgen niet weg. Weliswaar had Studio Miran vanwege die bepaling op zichzelf het recht om van verdere samenwerking met Gohealth af te zien, maar het punt is juist dat die stap realistisch gesproken steeds moeilijker was geworden. Juist tegen dat effect wil artikel 7:913 BW de beoogd franchisenemer beschermen. Hieraan doet niet af dat Studio Miran zelf aandrong op voortvarendheid en dat partijen het (volgens Gohealth) bij het begin van hun contact expliciet hebben gehad over de standstill-verplichting en hoe daarmee in de gegeven omstandigheden om te gaan. De wettelijke regels op dit punt moeten geacht worden ook te zijn bedoeld een overenthousiaste franchisenemer tegen zichzelf in bescherming te nemen. Evenmin is van belang – anders dan Gohealth kennelijk meent – dat de inrichting van de tijdelijke locatie van Studio Miran is betaald met verzekeringspenningen. Diezelfde uitkering zal Studio Miran immers niet nogmaals van haar verzekeraar ontvangen, zodat zij wel degelijk door de investeringen in haar tijdelijke locatie aan Gohealth gebonden is geraakt.
De afwijking van de standstill-bepaling is dus in het nadeel van Studio Miran. Die afwijking is daarmee onverminderd in strijd met dwingend recht. Deze regel van dwingend recht strekt tot bescherming van (slechts) één partij, namelijk de (beoogd) franchisenemer. Een rechtshandeling die tot stand is gekomen in strijd met dwingend recht dat strekt tot bescherming van één partij is vernietigbaar (artikel 3:40 lid 2 BW). Dit brengt mee dat de franchiseovereenkomst en daarmee samenhangende allonge vernietigbaar zijn.”
De standstill-bepaling is steeds meer de stevige verplichting die de wetgever heeft beoogd. In eerdere uitspraken over artikel 7:914 BW leken rechters nog te twijfelen aan het karakter en werd er nog volop gewikt en gewogen. Nu is het uitgangspunt dat bij strijdigheid met 7:914 BW, de franchisegever heeft geen maand in achtgenomen tussen de precontractuele informatieverstrekking en de (nadelige) ondertekening of uitvoering van de franchiseovereenkomst of daarmee verband houdende overeenkomsten, de hele franchiseovereenkomst kan worden vernietigd.
Non-concurrentie
Rechtbank Zeeland-West/Brabant, d.d. 13-11-2024 (ECLI:NL:RBZWB:2024:7804)
“De franchiseovereenkomst is een overeenkomst die in grote mate door de goede trouw wordt gedomineerd. Dat blijkt uit de wet. Er is ook sprake van sterke verplichtingen van franchisegever en franchisenemer over en weer, waardoor de franchiseovereenkomst wordt gekleurd. In artikel 2 van de franchiseovereenkomst is bepaald dat het rayon waarbinnen de franchisegever geen andere franchisenemer zal aanstellen bestaat uit de gemeente Groningen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze bepaling niet a contrario mag worden uitgelegd. Het feit dat in voormeld artikel de franchisegever niet wordt genoemd betekent niet dat deze dus zelf in het rayon actief mag worden. Dat zou in strijd zijn met de algemene paraplu van goed franchisegever-schap. De franchisenemer mag erop vertrouwen dat degene die hem bijstand en commerciële en technische ondersteuning verleent die redelijkerwijs en in relatie tot de aard en de strekking van de franchiseformule verwacht mag worden met het oog op de exploitatie van de franchiseformule (artikel 7:919 BW), hem niet zal beconcurreren in zijn rayon. De aard van de franchiseovereenkomst verzet zich daartegen. Dit zou anders kunnen zijn als in de franchiseovereenkomst was opgenomen dat bepaalde, goed afgebakende activiteiten door de franchisegever zijn toegestaan, maar dat is in de onderhavige zaak niet het geval. De franchiseovereenkomst bevat ook geen waarborgen voor de franchisenemer op dit punt. Op grond van de goede trouw dient de franchisegever zich daarom te onthouden van activiteiten die de uitoefening van het bedrijf door franchisenemer negatief zouden beïnvloeden.”
Deze uitspraak bevestigt in algemene zin het uitgangspunt dat een franchisegever niet met zijn franchisenemers mag concurreren, tenzij dit is overeengekomen. Er zijn behoorlijk wat franchiseovereenkomsten in omloop waarin in een eenzijdig wijzigingsbeding is bepaald dat de franchisegever wel kan gaan concurreren, bijvoorbeeld middels een afgeleide formule of door aanpassing van het exclusieve gebied. Deze bepalingen verdienen een uitgebreide bespreking en soms een aanpassing. In ieder geval zal in het kader van het instemmingsrecht rekening moeten worden gehouden met voornoemd uitgangspunt van geen concurrentie.
Formulewijziging
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, d.d. 06-02-2024 (ECLI:NL:GHARL:2024:870)
“Het hof overweegt dat als, zoals de Zelfstandig Adviseurs hebben betoogd, het gevolg van de genoemde wijzigingen is dat een deel van de zelfstandig adviseurs de franchiserelatie met RegioBank ongehinderd kan voortzetten, terwijl een ander deel dat niet kan door de toevallige omstandigheid dat als gevolg van de geografische en economische positie het niet in hun vermogen ligt om de targets te halen, het beroep op het wijzigingsbeding in de hiervoor geschetste specifieke feiten en omstandigheden van het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, wanneer deze kring van zelfstandig adviseurs niet daarvoor gecompenseerd zou worden. Zonder dat hebben de wijzigingen immers tot gevolg dat deze slechts met de belangen van RegioBank en een deel van de Zelfstandig Adviseurs rekening houden en niet met de gerechtvaardigde belangen van alle deelnemers aan de formule. Voordat het hof echter een definitief oordeel kan geven over de vraag of het beroep op het wijzigingsbeding van RegioBank tegenover de Zelfstandig Adviseurs naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is of niet, heeft het behoefte aan meer informatie. Toepassing van art. 6:248 lid 2 BW vergt immers een terughoudende toetsing en slaagt alleen als uitzonderlijke feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven.”
Het oordeel komt mij juist voor, maar belangrijk is het woordje “kan” in de eerste zin. De vraag die opkomt is voor wiens risico het komt dat een instemming is gevraagd en gegeven voor een formulewijziging ten nadele van een individuele franchisenemer. Het is de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) de franchisevereniging om de collectieve belangen van haar leden te behartigen. Dat kan betekenen dat een instemming met een eenzijdige wijziging niet gegeven kan worden, wanneer een deel van de achterban daar de dupe van wordt, maar dat hoeft niet zo te zijn. Ook de vereniging zal rekening dienen te houden met de belangen van de franchisegever en de formule. Pas wanneer de vereniging onnodig en ongewenst instemt met een besluit waarbij de belangen van de individuele franchisenemer zijn veronachtzaamd, kan deze laatste, naast de franchisegever, wellicht (het bestuur van) de vereniging aanspreken. De mogelijkheden zullen mede afhangen van het verenigingsmandaat. Ten opzichte van de franchisegever zal een verkregen instemming van de vereniging niet te snel door een rechter kunnen worden genegeerd. In deze zaak is de terughoudendheid van de rechter terecht aan de orde.
Opzegging
Hoge Raad, 29-11-2024 (ECLI:NL:HR:2024:1709)
“Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het oordeel van het hof dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd, niet kan worden verenigd met het oordeel in rov. 6.15 dat de opzegging zonder deze te vergezellen van een (passend) aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof had moeten beslissen dat de opzegging niet het beoogde rechtsgevolg heeft gehad omdat Leen Bakker geen schadevergoeding heeft aangeboden, aldus de klacht.
Een duurovereenkomst die voorziet in een regeling van de opzegging, is in beginsel op grond van die regeling opzegbaar. Indien de wet en hetgeen tussen partijen is overeengekomen daarvoor ruimte laten, kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval op grond van art. 6:248 lid 1 BW evenwel meebrengen dat aan de opzegging nadere eisen gesteld worden. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat.3 Ook kunnen zij meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen, of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.4 Verder kan een beroep op een uit de wet of een overeenkomst voortvloeiende bevoegdheid de duurovereenkomst op te zeggen, op grond van art. 6:248 lid 2 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.
Voor zover de klacht berust op het uitgangspunt dat een opzegging die op grond van de eisen van redelijkheid en billijkheid gepaard had moeten gaan met het aanbod tot betaling van (schade)vergoeding, niet tot het beoogde rechtsgevolg kan leiden als de opzeggende partij heeft nagelaten dat aanbod te doen, kan zij niet tot cassatie leiden. Dit uitgangspunt is namelijk onjuist. Indien de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat een opzegging gepaard moet gaan met een aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding, maakt het ontbreken van zodanig aanbod de opzegging in de regel niet ongeldig. Wel zal de omstandigheid dat is opgezegd zonder daarbij een passende (schade)vergoeding aan te bieden, kunnen meewegen bij het vaststellen van de hoogte van de alsnog te betalen vergoeding. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat een opzegging waarbij niet tegelijkertijd een passende (schade)vergoeding wordt aangeboden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In een dergelijk geval is de opzegging niet geldig.
Het hof heeft in de rov. 6.9-6.11 geoordeeld dat is voldaan aan de contractuele opzeggingsgrond die inhoudt dat van Leen Bakker in redelijkheid niet kan worden gevergd dat zij de franchiseovereenkomst laat voortduren, en dat Leen Bakker de franchiseovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Vervolgens heeft het hof in rov. 6.15 kennelijk bedoeld dat het beroep van Leen Bakker op de contractuele opzeggingsbevoegdheid niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, en de opzegging rechtsgeldig, maar dat in de gegeven omstandigheden de eisen van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de opzegging gepaard dient te gaan met betaling van een vergoeding, en dat de omvang daarvan in de schadestaatprocedure kan worden bepaald. Dit oordeel getuigt, in het licht van wat hiervoor in 3.2-3.3 is overwogen, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.”
Uit de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid, hier eigenlijk in de vorm van de aanvullende werking, kan volgen dat een contractconforme opzegging soms gepaard moet gaan met een bepaald aanbod tot compensatie, ook al zwijgt de overeenkomst daarover. Dat is ook echt een “kan” en gaat zeker niet altijd op. Het komt er op aan die omstandigheden te stellen en bewijzen die zo´n claim rechtvaardigen. Denk daarbij bijvoorbeeld aan de gerechtvaardigde verwachtingen die zijn gewekt over voortzetting en de investeringen die daartoe zijn gedaan.